Een verhaal over de Holocaust wordt het best verteld door hen die de oorlog hebben meegemaakt. In de film ´Van waar zal mijn hulp komen?´ beschrijven twee zussen hun ervaringen van voor, tijdens en na de Holocaust. Twee verhalen die gelijk beginnen, binnen hetzelfde Duitse gezin, maar die tijdens de oorlogsjaren een andere wending nemen. De zussen Fanny en Betty nemen de kijkers mee naar verschillende lokaties die een belangrijke rol spelen in hun leven. De dames bezoeken niet alleen fysiek deze plaatsen van herinnering, ook mentaal maken zij een reis naar het verleden.
De zussen, die ondanks de beladenheid van het onderwerp samen een komisch duo vormen, beginnen met het vertellen van hun levensverhaal in Frankfurt. De jonge tienermeisjes, 14 en 12 jaar oud ten tijde van de machtsovername van Hitler in Duitsland in 1933, worden gedwongen hun school te verlaten als gevolg van de ingevoerde anti-Joodse maatregelen. In de film keren de zussen terug naar hun oude school. Fanny herinnert zich hier, hoe zij een dag na het schoolverbod voor Joden toch naar school gaat en daar haar lievelingsleraar in de gang treft. Tot haar verbijstering en ongeloof draagt hij nu een hakenkruis op zijn pak, geeft haar een klap in d´r gezicht en draagt haar op te verdwijnen. In de film ontmoeten de zussen hier op school de jonge Duitse scholieren, praten met hen over de geschiedenis en benoemen dat de huidige generatie geen blaam treft. Ook bezoeken zij de herinneringsmuur van de school, waar alle namen van de Joodse leerlingen die zijn weggestuurd worden genoemd.
In mei 1933 vlucht het gezin naar Nederland, waar zij in de Viottastraat in Amsterdam terechtkomen. Betty vertelt in de Nicolaas Maesschool in Amsterdam-Zuid hoe zij hier als jong meisje werd gepest, omdat zij wel met een paraplu naar school gaat, terwijl de Nederlandse kinderen dat niet gewend zijn. Een korte anekdote, zoals vele andere in de film, die een persoonlijk karakter aan het document geeft.
In de jaren 1933-1940 groeien de zussen op tot jonge twintigers, jaren waarin zij lid zijn van de zionistische jeugdbeweging in Amsterdam. Wanneer de oorlog uitbreekt in Nederland, op 10 mei 1940, haasten Fanny en haar verloofde zich om te trouwen, in de hoop dat een huwelijk een mogelijke vlucht kan vergemakkelijken. Betty is in die tijd in opleiding tot verpleegster, ongehuwd en draagt de zorg voor hun moeder, die inmiddels weduwe is.
Fanny en haar man Marc krijgen in 1942 een zoon, een keuze als reactie op de wetenschap dat `als Hitler ons wil vermoorden, we een kind op de wereld moeten zetten.´ Wanneer de anti-Joodse maatregelen in Nederland toenemen en de man van Fanny wordt gearresteerd, voelt zij dat er geen andere keuze meer is voor haar. Zij moet onderduiken en daarmee afscheid nemen van haar zoon, die in een crèche wordt opgevangen waar hij met zijn blonde haar en blauwe ogen voor arisch door kan gaan. Wonderbaarlijk genoeg lukt het Marc te ontsnappen door uit een rijdende trein te springen, waarna hij op hetzelfde onderduikadres wordt ondergebracht als zijn vrouw. Fanny en Marc verblijven twee jaar en drie maanden in een ruimte tussen het plafond en de vloer op een boerderij in de Beemster, niet wetende hoe het hun zoon, moeder en zus vergaat. In dezelfde kleine ruimte vertelt Fanny in de film hoe zij en haar man de onderduikperiode hebben doorgebracht, in angst, in onzekerheid, schrijvende aan teksten om aan hun zoon te laten overbrengen, mochten zij de oorlog niet overleven.
Betty ziet in dat onderduiken voor haar geen optie is. Moeder heeft een hier een te onrustig karakter voor. Betty neemt de keuze voor haar moeder te blijven zorgen en zal dit voornemen gedurende de hele oorlog vervullen. Voordat zij en haar moeder naar Westerbork en later naar Bergen-Belsen worden gestuurd, werkt Betty als verpleegster in het Centraal Israëlitisch Ziekenhuis. Deze functie vervult zij ook in de twee kampen waar zij en haar moeder later gevangen zitten. Na de oorlog wordt zij hoofdverpleegster in Israel en schrijft zij het boek ´Verpleegster ten alle tijden´. Beide zussen zijn in Jeruzalem gaan wonen en zijn de trotse (over-)grootmoeders van een schare kinderen geworden.
De film ´Van waar komt mijn hulp?´ bevat de belangrijkste elementen om een indrukwekkende weergave van twee persoonlijke Holocaustgeschiedenissen te tonen. Het zijn de overlevenden zelf die spreken, op de daadwerkelijke lokaties, in chronologische volgorde met aandacht en ruimte voor verschillende emoties, uiteenlopend van pijn en verdriet tot hoop en humor. Familie is een thema die als een rode draad door de film loopt. Zowel de beschrijving van de vroege jeugd van de zussen, als Fanny´s aangrijpende onderduikverhaal, gedwongen gescheiden van haar zoon, en de keuze van Betty om ten alle tijde voor haar moeder te blijven zorgen, geven het belang van de familiebanden weer. Wanneer tijdens de afsluitende scène van de film de hele familie, de twee zussen met kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen, begeleid door prachtige muziek van de kleinkinderen, tezamen poseren voor een familiefoto, wordt een laatste boodschap van hoop voor de toekomst voor nieuwe generaties meegegeven aan de kijker.